Spring naar inhoud

Over het paradijs en de zondeval

P1200484

A.K. Emmerick verhaalt over de schepping van de mens, het paradijs en de zondeval:

Adam en Eva

Ik zag Adam niet geschapen in het paradijs, maar in de omgeving van het latere Jeruzalem. Ik zag hem glanzend en wit uit een hele aardheuvel tevoorschijn komen, als uit een vorm. De zon scheen, en ik dacht, daar ik het zag als kind, de zon straalt Adam uit de berg tevoorschijn. Hij werd als uit de aarde geboren, die een maagd was. God zegende haar en zij werd zijn moeder. Hij trad niet plots uit de aarde, het duurde enige tijd vooraleer hij tevoorschijn trad. Hij lag in de heuvel op zijn linkerzijde, de arm over het hoofd geslagen, en was met een lichte nevel als met een sluier bedekt. Ik zag een figuur in zijn rechterzijde en het werd me ingegeven dat het Eva was, die in het Paradijs door God uit hem tevoorschijn werd getrokken. God riep hem, en het was als opende de aardheuvel zich en Adam trad stilaan naar voor. Er waren geen bomen, maar slechts kleine bloemen rondom. Ook de dieren had ik als enkelingen uit de aarde tevoorschijn zien komen en de vrouwelijke zich daaruit afzonderen.

Ik zag dat Adam zeer ver naar een hoogliggende tuin, het Paradijs, gedragen werd. God stelde hem in het Paradijs de dieren voor. Adam gaf ze een naam, ze volgenden en speelden met hem. Alles diende hem vóór de zonde. Eva was nog niet uit hem gevormd. Al die dieren, die hij benoemde, gingen hem later op de aarde achterna.

Ik zag Adam in het Paradijs, niet ver van de bron in het midden van de tuin, als uit de slaap opstaan tussen bloemen en kruiden. Hij was witglanzend; zijn lichaam had echter naar het scheen, meer van het zinnelijke dan van een geest. Hij verwonderde zich over niets, ook niet over zichzelf, en ging, als was hij aan alles gewoon, tussen de bomen en de dieren, zoals iemand die zijn velden overschouwt.

Ik zag Adam aan de heuvel bij de boom aan het water op zijn linkerzijde liggen met zijn linkerhand onder zijn wang. God zond slaap over hem en hij was verzonken in visioenen. Daar trok God uit de rechterzijde van Adam, Eva ter plaatse tevoorschijn, waar de zijde van Jezus door de lans geopend werd. Ik zag Eva fijn en klein. Zij werd snel groter, tot ze volledig groot en schoon was. Zonder de zondeval zouden alle mensen zo in zachte slaap geboren geworden zijn. De heuvel week uit elkaar en ik zag aan de zijde van Adam een rots ontstaan als van kristalvormige edelstenen; aan de zijde van Eva echter een wit dal met fijn wit stuifmeel bedekt.

Als Eva gevormd was, zag ik dat God iets aan Adam gaf of liet toevloeien. Het was, als stroomde uit God, onder mensen vorm, uit voorhoofd, mond, borst en handen lichtstromen die zich verenigden in een lichtbol die in de rechterzijde van Adam ging, waaruit Eva genomen was. Adam alleen ontving dat. Het was de kiem van Gods zegen. In die zegen was een drievuldigheid; de Zegen, die Abraham van de engel ontving, was er een dezelfde vorm, maar die niet zo lichtend scheen.

Eva stond rechtop voor Adam, en deze gaf haar de hand. Ze waren als twee kinderen, onuitsprekelijk schoon en edel. Ze waren helemaal glanzend, met stralen bekleed als met een sluier. Uit de mond van Adam zag ik een brede lichtstroom glanzen en op zijn voorhoofd als een aureool van majesteit. Rond zijn mond was een stralenzon, rond de mond van Eva niet. Het hart zag ik ongeveer zoals nu in de mensen, de borst nochtans was met stralen omgeven en midden in het hart zag ik een lichtende glorie en daarin een klein beeld, als hield het iets in de hand. Ik meen, dat daardoor de derde Persoon van de Godheid beduid werd. Ook uit hun handen en voeten zag ik lichtstralen vloeien. Hun haar viel in vijf lichtende stralenbundels van het hoofd neer, twee over de slapen, twee achter de oren gaand, en één naar het achterhoofd.

Ik heb altijd de overtuiging gehad dat door de wonden van Jezus, deuren in het menselijk lichaam geopend werden, die door de zondeval gesloten waren geworden, en dat Longinus in de zijde van Jezus de deur van de wedergeboorte tot een eeuwig leven geopend heeft. Daarom is niemand de hemel binnengegaan, vooraleer die deur geopend was.

De lichtende stralenbundel op het hoofd van Adam zag ik als zijn overvloed, zijn glorie, de voltooiing der andere uitstralingen. En die glorie herneemt haar plaats bij de verheerlijkte zielen en lichamen. Ons haar is de gevallen, getaande, verstarde glorie, en zoals ons huidige haar tot de stralen, zo is de verhouding van ons huidige lichaam tot het lichaam van Adam vóór de val. De stralenzon rond de mond van Adam had betrekking op de Zegen van een heilig nakomelingenschap uit God, die zonder de zondevall door het Woord zou bewerkt geworden zijn.

Adam reikte Eva de hand; zij gingen van het schone oord waar Eva ontstond door het Paradijs; alles beziend en er vreugde aan belevend. Dat oord was het hoogste in het Paradijs, alles was glans en licht, daar zelfs meer dan waar ook.

Boom des levens en de boom der kennis van goed en kwaad

Midden in de lichtende tuin zag ik een water en daarin een eiland, dat aan één kant door een dam met het land verbonden was. Dat eiland en die dam waren vol schone bomen, maar in het midden van het eiland stond een schoner boom, die alle andere overtrof en ze om het zo te zeggen beschutte. Zijn wortel was de bodem van het eiland. Hij overdekte het eiland en nam van een grote breedte geleidelijk af tot een fijne spits. Zijn takken strekten zich horizontaal uit, en van daaruit stegen terug twijgen gelijkend op kleine bomen de hoogte in. De bladeren waren fijn, de vruchten waren geel en zaten in een bladhuls als een ontluikende roos. De boom had iets van een ceder. Ik herinner mij niet, hetzij Adam noch Eva noch een dier op dat eiland bij die boom gezien te hebben, wel echter zeer schone edele witte vogels, die ik in zijn takken hoorde zingen. Die boom was de boom des levens.

Vlak voor de dam, die naar het eiland leidde, stond de boom der kennis van goed en kwaad. De stam was met schubben bezet gelijk de palmbomen; de bladeren groeiden onmiddellijk uit de stam, waren zeer groot en breed en van vorm als schoenzolen. Vooraan in de bladeren hingen de vruchten verborgen met vijf in een tros samen, één vooraan en vier rond de steel. Die gele vrucht ad weinig het uitzicht van een appel, ze was meer peervormig of vijgachtig van vorm, had vijf ribben en het hart geleek op een navel.

De zonde en haar gevolgen – de zondeval

Ik zag, hoe Adam en Eva voor de eerste maal door het Paradijs wandelden. De dieren kwamen hen tegen en begeleidden hen; ze hadden meer met Eva te doen dan met Adam. Eva was bovendien meer met de aarde en de schepselen begaan, zij keek meer omlaag en rond zich en scheen nieuwsgieriger. Adam was stiller en meer tot God in de hoge gericht. Onder alle dieren was er nochtans één dat zich meer aan Eva hechtte, dan de anderen, het was ongewoon vriendelijk, vleiend en lenig dier, ik ken er geen waarmee ik het vergelijken kan. Het was heel glad en dun en het was als had het geen beenderen; zijn achterpoten waren kort en het liep rechtop. Het had een spitse staart die tot op de grond hing; bovenaan, bijna aan de kop had het korte kleine poten. De kop was rond en ongewoon verstandig; het had een fijne beweeglijke tong. De kleur van het onderlijf, de borst en de hals waren witgeel, en de ganse rug was bruin gevlekt, bijna zoals een paling. Zijn grootte was ongeveer die van een zesjarig kind. Het was steeds rond Eva en zo vleiend en sierlijk, zo beweeglijk en hier en daar wijzend, zodat Eva er groot genoegen in had. Dat dier had voor mij nochtans iets verschrikkelijks, en ik zie het nog steeds duidelijk voor ogen. Ik zag niet, dat het Adam of Eva heel dicht benaderde. Ik zag de eerste mensen geen dier benaderen; waren de dieren vertrouwelijker tot de mensen, toch hielden ze zich meer op afstand.

Toen Adam en Eva weer terug op de glanzende plaats terugkeerden, trad een lichtende gestalte op hen toe, zoals de majestatische man met witglanzend haar van voorheen; hij scheen rondom wijzend met korte woorden hen alles over te geven en iets te bevelen. Zij waren niet bang, maar luisterden onbevreesd toe. Toen hij verdween, schenen zij meer tevreden, gelukkiger, ze schenen meer te verstaan en meer orde in alles te vinden; daarom voelden ze zich nu dankbaar, Adam echter meer dan Eva, die meer aan dat geluk en die dingen dacht dan aan dankbaarheid. Ze was niet zo verdiept in God zoals Adam, zij was meer met haar ziel naar de natuur gericht. Ik denk dat ze driemaal door het Paradijs gewandeld hebben.

Nu zag ik Adam dankbaar en in bewondering terug op de lichtende heuvel, waar hij uit de slaap gerukt werd, toen God de vrouw uit zijn zijde vormde. Adam stond alleen onder de bomen. Ik zag Eva, die de boom der kennis benaderde, als wilde ze voorbijgaan. Het dier was terug bij haar en nog vleiender en beweeglijker, en ze was gans ingenomen door de slang en had er groot welbehagen in. De slang kroop nu zo hoog op de boom dat haar kop ter hoogte kwam van het hoofd van Eva, ze hield zich met de poten vast aan de stam, wendde de kop naar Eva’s hoofd zeggende: “wanneer je van de vrucht van de boom zoudt eten, zou je vrij zijn en geen slaven meer zijn en weten, welke de aard van uw vermenigvuldiging is.”  Ze hadden zopas het woord van hun vermenigvuldiging ontvangen; maar ik vernam dat ze nog niet wisten hoe God het wilde, en dat hadden ze het geweten en waren ze toch in zonde gevallen, de Verlossing niet mogelijk zou zijn geweest. Eva was steeds meer nadenkend en begeriger naar wat het dier zegde; er ging iets in haar om, dat haar kleiner maakte, ik kreeg het benauwd. Nu keek ze naar Adam, die nog steeds rustig onder de boom stond, en riep hem, en hij kwam. Eva ging hem tegen, en keerde terug, als wilde ze de boom voorbijgaan, maar ze naderde van links en stond eronder, bedekt door de lange neerhangende bladeren. De boom was van boven breder dan onderaan en brede bladtwijgen hingen diep naar de grond toe. Waar Eva stond, hing een bijzonder schone vrucht.

Toen Adam kwam, vatte Eva hem bij de arm en wees naar het sprekende dier, en Adam luisterde ook. Daar zij hem bij de arm vatte, raakte zij hem voor de eerste maal aan, hij raakte haar niet aan, rond haar werd het duisterder. Ik zag dat het dier de vrucht toonde, maar niet waagde die voor Eva te plukken. Toen echter Eva naar de vrucht verlangde, plukte het dier de vrucht en reikte die aan Eva. Het was de middelste en schoonste vrucht van vijf samenhangende vruchten. Ik zag dat Eva nu met de vrucht tot Adam ging en hem die gaf, en dat zonder die toestemming de zonde niet zou gebeurd zijn. Ik zag, als viel de vrucht in stukken in de hand van Adam en als zag hij er beelden in. Het was als werden zij bewust van wat ze niet moesten weten. Het binnenste van de vrucht was bloedkleurig met aderen doortrokken. Ik zag dat ze verduisterden en ineen stortten. Het was als, verbleekte de zon ook. Het dier daalde van de boom, ik zag het op zijn vier poten weglopen. Een eten van de vrucht heb ik niet gezien; maar de vrucht verzwond tussen hen.

Ik zag dat Eva reeds zondigde, terwijl de slang op de boom zat, want haar wil was bij de slang. Ik ondervond daarbij, wat ik niet volkomen vermag weer te geven. Het was, als ware de slang het wezen en het beeld geweest van haar wil, zoals een wezen, waarmee ze alles kon bereiken. Daarin voer Satan.

Door het genieten van de verboden vrucht, was de zonde niet voltrokken, maar deze vrucht van de boom, die zijn takken naar de aarde neerbuigt en steeds opnieuw op zulke wijze nieuwe planten afwerpt, die ook zo doen, ook na de val, bevatte het begrip van eigenmachtige voortplanting, een zinnelijk van God verwijderd inplanten in zich. Zo sproot uit hun genot, met de ongehoorzaamheid, de scheiding tussen God en het schepsel en meteen de voortplanting in en door zichzelf en de persoonlijke begeerte, in de menselijke natuur. Deze in het vruchtgebruik van het in zich opgenomen begrip van de vrucht had als gevolg de omkering, de vernedering, de natuur, de zonde en de dood.

De Zegen van heilige en reine voortplanting uit God en door God, die Adam ontvangen had na de vorming van Eva, was wegens dat misbruikte genoegen hem terug ontnomen geworden, want ik zag, toen Adam zijn heuvel verliet, om naar Eva te gaan, als greep de Heer hem achterna en nam Hij iets van hem weg, en het scheen mij als zou het Heil van de wereld daaruit voortkomen.

Vóór de zonde waren Adam en Eva gans anders gemaakt dan wij, ellendige mensen, het nu zijn. Met de verboden vrucht namen zij het materialistische in zich op, wat geestelijk was, werd zinnelijk gemaakt, zaak, werktuig, vat. Vroeger waren ze één met God, verenigd met God, nu zijn ze gescheiden met eigen wil, en die eigenwil is zelfgenoegzaamheid, zondelust, onreinheid.

De mens is geschapen om de rijen van de gevallen engelen aan te vullen. Zonder de zondeval had hij zich slechts vermeerderd tot het volle getal van de engelen bereikt was en zou de schepping voleindigd geweest zijn. Hadden Adam en Eva slechts één generatie zonder zonde geleefd, dan hadden zij niet meer kunnen vallen.

De verjaging uit het Paradijs

P1200486

Na een korte tijd zag ik Adam en Eva in grote treurigheid ronddwalen. Ze waren duister, gingen gescheiden, als zochten zij iets dat ze verloren hadden. Ze schaamden zich voor elkaar. Bij elke schrede zakten zij dieper naar beneden, het was als week de grond, en waar zij gingen, werd het troebel, de gewassen verloren hun glans, werden als grauw en de dieren vluchtten. Ze zochten echter grote bladeren en maakten een krans rond de lenden en dwaalden steeds gescheiden.

Toen zij tamelijk lang zo gevlucht hadden, was de glanzende streek waar ze uitgegaan waren, reeds als een verre berghoogte, en ze verborgen zich, gescheiden, onder de struiken van een donkere vlakte. Daar riep hen een stem uit de hoogte; zij kwamen echter nog niet te voorschijn, werden nog banger, vluchtten nog verder, zich dieper wegstekend. Dat deed me veel leed. De Stem echter, werd strenger; zij hadden zich gaarne nog dieper verstopt, maar ze werden gedwongen naar voor te komen. De indrukwekkende, glanzende gestalte verscheen; zij traden naar voor met neergebogen hoofd en keken de Heer niet aan; maar ze bekeken elkaar en beschuldigden zich wederzijds. Nu wees hij hen nog dieper een vlakte aan, waar bomen en struiken stonden en daar werden zij deemoedig en beweenden eerst echt hun ellendige staat. Toen ze alleen waren, zag ik hen bidden. Ze zonderden zich af van elkaar, wierpen zich op de knieën, hieven de handen omhoog, weenden en kermden. Toen ik dat zag, voelde ik hoe weldadig de afzondering in gebed is.

Ze waren met een gewaad bedekt. Het bedekte het lichaam tot over de schouders en reikte tot de knieën. Rond de lenden gordden ze zich met een stevige bast. Terwijl ze verder vluchtten, scheen het Paradijs achter hen weg te trekken, gelijk een wolk. Er kwam echter een vurige ring van de hemel, zoals men een halo rond de zon of de maan ziet, en legde zich rond de hoogte, waar het paradijs was geweest.

Ze hadden slechts één dag in het Paradijs vertoefd. Het Paradijs zie ik nu van ver als een klif onder de zon, als ze opgaat. Als ik het zie rijst het aan het einde van de klif. Het ligt ten oosten van de profetenberg, omhoog waar de zon opgaat, en schijnt mij steeds als een ei zwevend over onbeschrijfelijk klaar water, waardoor het van de aarde gescheiden is, en het is als ware de profetenberg een voorgeborgte ervan. Men ziet op die wondergroene oorden en daartussen, diepe afgronden en ravijnen vol water. Ik heb reeds mensen gezien die op de profetenberg stegen, zij zijn echter niet ver geraakt.

Ik zag Adam en Eva op de boete-aarde aankomen. Het was een onbeschrijfelijk roerende aanblik de beide boetende mensen op de naakte grond. Adam had een olijftak uit het paradijs mee mogen nemen, die hij hier plantte. Ik zag dat het kruis later uit dat hout getimmerd werd. Ze waren onbeschrijfelijk bedroefd. Gelijk ik ze daar zag, konden zij het paradijs met moeite nog zien. Ze hadden altijd maar gedaald; en het was ook als keerde zich iets om, en ze kwamen door nacht en duister aan het treurige oord van de boete.

 

Uit: De Geheimen van het Oud Verbond, naar de visioenen van A.K. Emmerick, uitgave van de “vrienden van A.K.E.”, Mechelen, 1985

Afbeeldingen uit: Catechismus met platen opgeluisterd, Maison de la bonne presse, Parijs, 1912

1 reactie »

    • Eigenlijk was er de ‘tuin van Eden’n een soort bijzonder lusthof voor de eerste mens, en de hele aarde. Maar de gehele aarde, dus de hele schepping was goed en dus volmaakt. Pas na de zondeval kwam de vervloeking over de wereld, waarbij de wereld als het ware ‘herschapen werd’ en er dingen ontstonden die er voorheen niet waren, denk aan parasieten, gevaarlijke insecten, giftige zwammen, planten en bessen, gevaarlijke roofdieren (waaronder ook dino’s of draken) weerselementen, en uiteraard de dood. Afmetingen van het Paradijs zijn niet geweten.

      Like

      • Dus ook de monsterlijke wezens, zoals dinosauriërs, ontstonden pas ná de zondeval? Overigens is het best wel vreemd, dat God dergelijke dieren geschapen heeft. Zoiets past totaal niet in het scheppingsverhaal, waar alles vreedzaam was. Daarom denk ik dat ‘de schepping’ op een andere manier geschied is dan men voorgehouden wordt. Nou ja, na de dood wordt alles duidelijk.

        Like

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.